Roodkapje

Er was eens een klein meisje. Ze heette Roodkapje. Ze heette zo omdat ze altijd een rood jasje droeg met een rood capuchonnetje, dat haar moeder voor haar had gemaakt. Ze woonde met haar ouders in een huisje aan de rand van het bos.

Toen Roodkapje nog een klein Roodkapje was ging ze op een dag lekker wandelen in het bos.

“Op de paadjes blijven”, zei haar moeder, dus Roodkapje liep nóg wat verder het bos in dan gewoonlijk. – Ze was immers nog maar klein. –

Opeens hoorde ze zachtjes piepen, vanuit een holletje onder een grote oude boom. “Piep, piep”, jankte een stemmetje. Roodkapje sloop voorzichtig dichterbij. Onder de boom lag een klein wolvenjong zachtjes te huilen. Helemaal alleen.

“Och arm hondje”, zei Roodkapje, “heb jij geen mama?”

“Nee”, piepte het wolvenjong, “en ik ben geen hondje, maar een wolfje en mijn mama is weg en ik heb honger”.

“Kom maar mee”, zei Roodkapje, “in mijn huis is altijd wel wat te eten”. En ze draaide zich om en liep op een drafje terug naar huis, met het wolfje achter zich aan.

“Mama”, riep Roodkapje, “kijk eens wat ik gevonden heb!” De moeder van Roodkapje stond in de keuken de afwas te doen. Toen ze het wolfje zag liet ze van schrik het bord vallen dat ze net aan het afdrogen was, in duizend stukjes. “Nee”, schreeuwde de moeder tegen Roodkapje, die in de deuropening stond, met het wolfje angstig achter zich. “Niet die vieze onbehoorlijke beesten in mijn huis. Je weet maar nooit wat zo’n beest voor ziektes bij zich heeft. En vlooien! Weg ermee, breng dat beest terug!”

Dat was duidelijke taal. Roodkapje begreep dat ze niet op haar moeder hoefde te rekenen. Ze liep weer naar buiten met het wolfje op haar hielen.

“Waar kan ik jou nou eens verstoppen”, dacht Roodkapje, want áls ze nog niet besloten had om het wolvenjong te houden, dan was ze daar nú in ieder geval heel zeker van.

Achter in de tuin, eigenlijk op de grens van het bos, stond een oud vervallen schuurtje. Er lag wat rommel in van Roodkapjes vader, maar die keek er eigenlijk nooit naar om.

“Kom hier maar wonen”, zei Roodkapje tegen het wolfje en ze opende het deurtje van het schuurtje. Ze trok wat planken recht en vond warempel een oude deken die ze netjes opvouwde en in een sinaasappelkistje legde, zodat het wolfje een mandje had.

“Ik ben een wolfje”, zei het wolfje, “en geen hondje!” Hij trok het dekentje uit het kistje en scheurde het zo goed als hij kon in een paar stukken. “Zo”, zei het wolfje, “ en nu wil ik eten!”

“Ja, goed hoor”, zei Roodkapje hard lachend. Wat was dat wolfje stout, daar zou ze vast veel plezier mee krijgen.

Wat te doen? Wolfjes eten vlees, dat wist Roodkapje wel en in de provisiekast in de keuken lag een lekkere ham, voor zondag. Oei oei, als ze die eens te pakken zou kunnen krijgen!

“Blijf jij hier”, zei Roodkapje tegen het wolvenjong, “dan ga ik eens kijken of ik iets lekkers kan halen”. En Roodkapje liep het schuurtje uit. Met het wolfje achter haar aan. “Ik ben een wolfje en geen hondje”, zei het wolfje “en ik ga lekker met je mee”.

Moeder had de scherven in de keuken opgeruimd en zat nu op de w.c. Dat deed moeder wel vaker als ze van streek was en meestal bleef ze daar dan een hele poos zitten, wist Roodkapje. Dus liep ze regelrecht naar de keuken, pakte de ham uit de provisiekast en holde weer naar buiten, met het wolfje springend tegen haar beentjes. Bij het schuurtje aangekomen sprong het wolfje zo hoog dat het de ham met zijn wolventandjes vastgreep.

“Afblijven”, riep Roodkapje, “eerlijk delen!”

Maar toen het wolfje duidelijk niet van plan was om de ham los te laten, ging ze op haar knietjes bij het wolfje op de grond zitten en samen hapten ze in de ham dat het een lieve lust was.

Al grommend scheurde het wolfje stukjes vlees van de ham af en at ze op of zijn leven ervan afhing. En dat was natuurlijk ook zo. Roodkapje trok met haar vingertjes reepjes van het vlees los en propte ze in haar mond. Mmmm, lekker was dat! Zó lekker had ham nog nooit gesmaakt!

Na een hoop gekluif en gesmak was de ham eindelijk op. Roodkapje en het wolfje hadden allebei vette snuiten en toen gingen ze spelen. Rollebollen over de grond. Het wolfje beet zachtjes in Roodkapjes halsje en likte haar over haar neus. Roodkapje kriebelde door het wolvenvachtje en moest heel hard lachen elke keer als hij met zijn natte tong de laatste vettigheid van haar gezichtje likte.

Nu hadden ze dorst gekregen, want ham is zout. Dus renden ze naar het beekje dat achter de tuin langs liep en dronken zoveel als ze lustten. Toen speelden ze nog een poosje in het gras tot het donker begon te worden.

“Nu moet je weer naar het schuurtje”, zei Roodkapje, “en ik moet naar huis”.

Ze bracht het wolfje naar het schuurtje en deed gauw de deur op de grendel zodat hij er niet uit kon.

“Piep, piep, piep”, jankte het wolfje, dat het er niet mee eens was. Maar Roodkapje zei: “Nou zoet gaan slapen en tot morgen”. Dat zei haar moeder ook altijd tegen haar als ze moest gaan slapen.

“Piep, piep, piep”, zei het wolfje, maar al gauw viel het in slaap, op de flarden van het stukgetrokken dekentje.

Roodkapje holde naar huis, waar haar moeder al ongerust op haar zat te wachten. “Waar zat je nou toch al die tijd”, vroeg ze.

“Ik heb dat vieze vlooienbeest teruggebracht”, zei Roodkapje.

“Goed zo”, zei moeder en ze ging verder met haar breiwerkje. “Eet je soep op want die is al koud geworden en je vader komt vanavond laat thuis”, zei moeder nog.

Roodkapje nam een hap van de koude soep en trok een vies gezicht. De ham was veel lekkerder geweest. Eigenlijk had ze helemaal geen honger meer. Ze deed alsof ze een paar happen nam en zei toen tegen haar moeder: “Ik zet de lege soepkom wel even voor je in de keuken”.

“Goed zo”, zei moeder, “twee, vier, zes”, ze telde de steken van haar breiwerk.

Roodkapje gooide de soep in de gootsteen en spoelde hem door. Zo. “Ik ga wel vast naar bed mam”, zei ze, want ze had geen zin om bij haar moeder te gaan zitten. Ze had veel meer zin om nog even na te denken over haar avontuur met het wolfje en bovendien was ze eigenlijk best moe.

“Goed zo”, zei moeder, “welterusten”.

Roodkapje had in haar bedje nog maar heel even over het wolfje nagedacht toen ze al als een blok in slaap viel.

Maar midden in de nacht werd ze wakker. Daar hoorde ze vader thuiskomen. Bonk, bonk, bonk, bonk, boem. De vertrouwde geluiden als haar vader midden in de nacht dronken het huis in strompelde. Knal, boink! “Kijk nou uit”, hoorde ze haar moeder nog zeggen met een slaperige stem. Maar even later hoorde ze vader al luid snurken. Alles was weer in orde.

Opeens hoorde Roodkapje nog een ander geluid. Het kwam van buiten. Piep, piep, piep.

“O jee”, dacht Roodkapje, “Wolfje is wakker geworden en nou is hij natuurlijk helemaal alleen”.

De volle maan scheen langs het gordijntje van het dakraam op haar bedje. “Als ik nou eens…..”, dacht Roodkapje en ze sprong uit bed, trok gauw haar vestje over haar pyjama aan en sloop de trap af. Buiten trok ze haar laarsjes aan en ook nog haar rode jasje, want ’s nachts is het natuurlijk koud. En toen stapte ze zomaar de tuin in. Bij het schijnsel van de maan kon ze het schuurtje makkelijk vinden. Ze maakte de grendel los, Wolfje sprong tegen haar op en rende vervolgens het bos in, met Roodkapje achter hem aan. Rennen, rennen, rennen, tussen de bomen door.

“Hoehoehoe”, huilden de grote wolven in de verte. “Hoehoehoeoeoeoeoe!” Wat klonk dat mooi.

“Wolfje, waar gaan we naartoe?”, hijgde Roodkapje.

“Naar mijn moeder”, riep het wolvenjong en rende door.

En ze renden en renden tot ze aan de andere kant van het bos waren. Daar begon een grote grasvlakte en midden op die grasvlakte was een heuvel. De volle maan stond hoog boven de heuvel en bescheen de hele vlakte. En in het maanlicht zag Roodkapje, die zich tussen de laatste bomen van het bos verscholen hield, een hele troep wolven zitten, boven op de heuvel.

“Hoeoeoeoeoeoeoe”, zongen ze. Wat klonk dat prachtig, maar ook wel onheilspellend. Het was maar goed dat de wind in Roodkapjes gezicht woei en niet van haar af, want dan hadden de wolven haar geroken en dan was het vast niet goed met Roodkapje afgelopen.

Het kleine wolfje stond naast Roodkapje tussen de bomen en híj rook de wolven wél, want de wind woei, zoals gezegd, van de heuvel af naar het bos.

Hij snufte en snufte. “Mijn moeder is er niet bij”, zei het wolfje. Hij rook nog eens. “Nee”, zei hij, “ze is er niet bij”.

“Wat naar voor je”, zei Roodkapje en dacht bij zichzelf “misschien ook niet”.

Maar wat nu? “We gaan weer terug”, zei het wolfje, “ik ben nu groot”. Hij strekte zijn korte pootjes zodat ze ietsepietsje langer leken en stak zijn staart fier in de hoogte.

“Ja”, zei Roodkapje, “we zijn nu groot”. “Maar hoe vinden we de weg nou terug?”

“Geen probleem”, zei het wolfje stoer, “we volgen gewoon mijn neus”. En natuurlijk, met de scherpe neus van het wolvenjong was het makkelijk dezelfde weg terug te gaan die ze op de heenweg genomen hadden. Alleen deden ze er nu veel langer over, omdat ze op de heenweg gerend hadden. Nu liepen ze op hun gemakje en dat was eigenlijk wél zo gezellig.

Wat wás het buiten mooi in het maanlicht en overal klonken de geluiden van allerlei diertjes die ’s nachts wakker waren, maar overdag sliepen.

Bij het schuurtje in de tuin aangekomen ging Wolfje lekker liggen op zijn gescheurde dekentje en viel in slaap. Roodkapje kroop tegen het warme wolvenlijfje aan, trok haar rode jasje goed over zich heen en viel eveneens in slaap. Zomaar in het oude schuurtje, achter in de tuin.

“Kukelekuuuuuu”, kraaide de haan, vlakbij Roodkapjes oor. Boven op het dak van het oude schuurtje zat de haan en kraaide nog eens: “Kukelekuuuuuu”. Het was buiten nog niet eens licht. Normaal sliep Roodkapje nog een poosje door na het eerste hanengekraai, totdat de zon opkwam. Maar nu rende ze het schuurtje uit, holde de tuin door, naar huis. Ze hing haar jasje aan de kapstok, trok haar laarsjes uit en sloop zachtjes de trap op.

“Wat hoor ik daar”, riep moeder uit de slaapkamer.

“Ik moest naar de w.c”, jokte Roodkapje en ging haar kamertje in. Hèhè, gered! Roodkapje kroop nog even lekker onder haar dekentjes, want ze had het toch wel een beetje koud gekregen in het schuurtje en viel, voor de derde keer die nacht, in slaap.

Zo ging er een jaar voorbij, waarin Roodkapje iedere dag lekker eten voor het wolfje uit de provisiekast pikte en overdag heerlijk met hem speelde als moeder bezig was.

En als het volle maan was bleef Roodkapje ’s nachts wakker tot haar ouders sliepen en sloop dan naar buiten om samen met Wolfje te luisteren naar het zingen van de grote wolven, ver weg aan de andere kant van het bos.

Wolfje was nu best groot geworden, want wolven groeien veel sneller dan kinderen. Hij leek al helemaal op een echte wolf, met grote oren, een dikke staart, een grijze wollige vacht en een grote bek met grote tanden. Hij en Roodkapje waren dikke vrienden geworden.

Roodkapjes ouders hadden nooit iets gemerkt. Daardoor werd Roodkapje steeds minder voorzichtig bij het stelen van Wolfjes eten en op een dag was het raak.

Precies op het moment dat Roodkapje met een grote worst de keuken uit glipte, liep ze pardoes tegen haar vader op die net de keuken ín wilde lopen om een nieuw flesje bier te pakken.

“Waar ga jij zo gauw naartoe?”, vroeg vader dreigend en keek naar de worst.

“Gaat je niks aan”, riep Roodkapje en rende weg, de tuin in, met de worst stevig in haar knuistjes, maar met haar vader achter zich aan. “Brutale meid”, brieste vader, rood van kwaadheid.

Als hij niet al een paar flesjes bier op had gehad, zou hij misschien nog eens goed gekeken hebben naar wat zijn dochtertje eigenlijk aan het doen was, maar nu raakte hij door het dolle heen. Hij greep Roodkapje bij haar lurven en gaf haar een hard pak slaag.

De jonge wolf, die lui op zijn veel te kleine gescheurde dekentje lag te wachten tot Roodkapje terug zou komen met iets lekkers, had zijn oren gespitst toen hij de stemmen in de keuken hoorde.

Zodra hij de boze stem van vader hoorde was hij met grote sprongen in de richting van het huisje gehold en toen hij zag dat zijn vriendinnetje klappen kreeg, sprong hij luid grommend tegen vader op en ontblootte zijn grote wolventanden. Grrrrrrrrrrrrrr!

Roodkapjes vader schrok zoals hij nog nooit geschrokken was en was meteen nuchter. Hij zag de grote wolvenbek vlak bij zijn gezicht en zette het op een lopen, het huis in en hij sloeg de deur met een smak dicht.

Roodkapje veegde de tranen van haar wangen en raapte de worst op die op de grond gevallen was. Ze veegde het zand er voorzichtig af.

Samen liepen Roodkapje en de wolf naar het schuurtje. Roodkapje ging verdrietig op de grond zitten met een arm om de nek van de wolf.

De wolf was ondertussen al vrolijk aan het kluiven op de lekkere worst en hij voelde zich groot en sterk. Hap, hap, hap, deed hij. Maar Roodkapje voelde zich klein en verdrietig.

“Zo gaat het niet langer, Wolfje”, zei ze. “Nu zullen ze me in de gaten houden. Hoe moet ik je nou nog te eten geven?” En de tranen stroomden over haar wangetjes.

Wolfje zei niets, hij kluifde rustig verder. En natuurlijk liet hij een stuk van de worst voor Roodkapje over, want tot nu toe hadden ze alles altijd samen gedeeld.

Maar Roodkapje had geen trek. Ze gaf de wolf een kus en liep treurig de tuin weer in, terwijl de wolf zich op zijn dekentje oprolde om een lekker slaapje te gaan doen.

Ondertussen was vader in het huisje bekomen van de ergste schrik en had aan moeder verteld dat er een wólf in de tuin was. Hij vertelde er niet bij dat hij eerst Roodkapje geslagen had, want dat was niet nodig, vond hij. Roodkapjes moeder had de klappen natuurlijk wel gehoord, maar ze durfde er niets van te zeggen. “Maar Roodkapje is nog buiten en daar loopt de wolf”, piepte moeder angstig. “We moeten haar zoeken, anders……”.

Moeder werd erg bang. Vader werd nu ook bang. “Ja, we moeten haar zoeken”, zei vader. Samen holden ze naar buiten om hun dochtertje te zoeken.

“Roodkápje, Roodkápje, waar bén je”, riepen ze angstig.

Maar gelukkig zagen ze al snel hun dochtertje aan komen lopen, van achter uit de tuin. Wat wáren de ouders blij dat ze hun kind levend terugzagen. Ze omhelsden haar allebei en zeiden: “Gelukkig is alles goed afgelopen en heeft die gevaarlijke wolf je niet opgegeten!” Toen ontdekte moeder een grote blauwe plek op Roodkapjes armpje en een rode plek op haar wang. Maar vader zei gauw: “Die gemene wolf heeft haar dus toch te pakken gehad, maar hij vond haar natuurlijk niet lekker en toen heeft hij haar weer los gelaten, hahahahaha!”

Ook moeder lachte en zo liepen ze gedrieën weer naar binnen. Roodkapje liep de trap op naar haar kamertje en ging op haar bedje zachtjes liggen huilen.

De volgende dag durfde Roodkapje niet meer naar de provisiekast te gaan om eten te stelen. Ze maakte zich zorgen over Wolfje. Hoe moest dat nou?

Ze had die ochtend haar eigen boterham met jam niet opgegeten en die stak ze nu in haar zak, voor Wolfje. Natuurlijk was dat helemaal geen eten voor een wolf, maar ze had niets anders.

Zachtjes, en helemaal niet vrolijk zoals altijd, liep Roodkapje naar het schuurtje. Tot haar verbazing was Wolfje niet thuis.

Roodkapje ging het bos in en floot op haar vingers. Daar luisterde Wolfje altijd naar als ze samen  door het bos liepen en hij tussen de bomen was weggerend om het spoor van een of ander dier te volgen. Fuuuuut!

Het duurde maar even en daar kwam de wolf al aanrennen. Wat had hij nou in zijn bek? Iets bruins en zachts. “Wat heb je daar”, vroeg Roodkapje. En toen zag ze het. Het was een konijn, dood.

“Wat zielig”, zei Roodkapje.

“Helemaal niet zielig”, zei de wolf, “het was een dom konijn, hij liet zich zomaar pakken. Hij ruikt trouwens lekker joh! Kom maar mee!”

Roodkapje volgde de wolf naar het schuurtje. Daar legde hij zijn zelf gevangen prooi op de grond en begon eraan te likken en te kluiven. Hij trok er een poot af en legde die voor Roodkapje neer.

“Nee, dank je, een rauwe konijnenpoot, dat eten meisjes niet”, zei Roodkapje.

De wolf keek heel teleurgesteld, hij was zó trots op zijn vangst en had hem graag met zijn vriendinnetje willen delen. “Een klein hapje dan?”, drong de wolf aan.

Om hem te plezieren nam Roodkapje een likje van het bloederige pootje. Mmm, dat smaakte eigenlijk best lekker. Ze nam nog een likje en nog een. En toen besloot ze dat het genoeg was.

“Ik ben geen wolf, maar een net meisje”, zei Roodkapje tegen zichzelf en keek verdrietig naar haar grote vriend, terwijl ze het gevoel kreeg dat ze hem langzaam kwijtraakte….

Zo ging er een jaar voorbij, waarin Roodkapje iedere dag lekker eten voor het wolfje uit de provisiekast pikte en overdag heerlijk met hem speelde als moeder bezig was. En hij groeide door tot hij een prachtige, grote, volwassen wolf werd. Ook sliep hij niet meer in het schuurtje, maar hij zocht slaapplekjes voor zichzelf in het bos. De eerste tijd gingen Roodkapje en hij nog weleens samen een eindje wandelen in het bos en dat was heerlijk. Maar op de een of andere manier was het niet meer hetzelfde als in hun eerste, gelukkige jaar. En al gauw zagen ze elkaar helemaal niet meer….

Ook Roodkapje groeide, ze leerde lezen en schrijven en kon zelfs al een beetje naaien en breien, net als haar moeder. Roodkapje was een keurig net meisje geworden. Haar oude rode jasje was te klein geworden en haar moeder had een nieuw jasje voor haar gemaakt, ook rood. En Roodkapje had zelf een rand met bloemetjes langs de capuchon genaaid, daar was ze wát trots op. Ze droeg dit jasje iedere dag, met het capuchonnetje óp, zodat iedereen de bloemetjesrand goed kon zien.
Op een dag zei moeder tegen Roodkapje: “Hier heb ik een mandje met koek en fruit en een fles met rode wijn. Breng die even naar grootmoeder, want grootmoeder is ziek. Ze ligt in bed met keelpijn. Met dit lekkers wordt ze vast snel weer beter. Maar pas op dat je op de paadjes blijft en niet diep het bos in gaat, want daar wonen gevaarlijke wolven”.

“Goed moeder”, zei Roodkapje. Ze trok haar rode jasje aan, zette de capuchon op en met het mandje aan haar arm stapte ze de deur uit.

“Pas goed op”, riep moeder haar nog na, terwijl ze haar dochtertje uitzwaaide.

Roodkapje ging de tuin door, langs het oude vervallen schuurtje, waar nu al maanden niemand meer kwam en liep het bospad op. Helemaal alleen, met het mandje.

Ze dacht aan haar grootmoeder en hoe blij die zou zijn als die haar zou zien met al dit lekkers.

Opeens hoorde ze geritsel in de struiken.

Roodkapje schrok. Voor haar stond een grote wolf, veel groter dan ze ooit had gezien!

Toen herkende ze hem. “Wólfje, wat ben je gróót geworden”, riep ze uit.

Blij duwde de wolf zijn snuit in Roodkapjes hals en likte haar over haar neus. Hij hoefde daarvoor niet eens meer tegen haar op te springen, zó groot was hij inmiddels geworden.

“Pas op, je maakt mijn jasje nog vuil”, zei Roodkapje, “en straks valt mijn mandje nog op de grond”. Toch was ze zielsblij hem weer te zien en kuste hem op zijn wolvenneus. “Wat fijn dat je er weer bent, Wolfje”, zei Roodkapje, “loop je met me mee? Ik moet naar het huisje van mijn grootmoeder.”

“Ja, ik ga graag met je mee”, zei de wolf, “dan kan ik je meteen beschermen, want in het bos loopt de Dolle Jager, en als die je ziet……”. Roodkapje had nog nooit gehoord van de Dolle Jager, maar ze was nu dubbel blij dat de wolf bij haar was, want die zou de jager natuurlijk van een afstand al kunnen ruiken.

“Vertel eens wat over je grootmoeder, Roodkapje”, vroeg de wolf.

“Ze woont helemaal alleen in een huisje in het bos en nu is ze ziek en ze ligt in bed”, vertelde Roodkapje. “Ze is ook erg bang voor wolven, dus jij mag niet mee naar binnen”.

Bij het huisje van grootmoeder aangekomen verstopte de wolf zich achter een boom, want hij wilde Roodkapje nog niet alleen laten en hij mocht niet mee naar binnen.

Roodkapje klopte op de deur. Tik, tik, tik.

Uit het huisje klonk heel zacht de stem van grootmoeder: “Wie is daar?”

“Ik ben het, Roodkapje”, zei Roodkapje, “en ik heb een mandje met lekkers voor je meegebracht”.

“Trek maar aan het touwtje, dan gaat de deur vanzelf open, lieve kind”, zei grootmoeder met een zacht en krakerig stemmetje. Roodkapje trok aan het touwtje en de deur ging open. Ze sloot de deur weer netjes achter zich en liep naar het bed van grootmoeder.

Daar lag grootmoeder, met op haar hoofd haar kanten slaapmuts en om haar schouders haar gebreide wollen bedjasje. Diep onder de dekens.

“Kijk eens wat ik voor je heb meegebracht”, zei Roodkapje. Ze pakte het mandje uit en zette de koek, het fruit en de fles wijn op het tafeltje dat naast grootmoeders bed stond.

“Heerlijk liefje, dank je wel”, zei grootmoeder. “Kom nu eens gezellig naast me zitten”.

Maar nog voor Roodkapje een stoel had kunnen bijschuiven hoorde ze een groot kabaal. Er werd met een ruk aan het touwtje getrokken en de deur vloog open.

In de deuropening stond een man met een groen jagerspak aan en een geweer over zijn schouder. Zijn ogen rolden en hij brulde: “Ten aanval! Wáár houdt de vijand zich verborgén? Ik schiet hem aan flarden!” “Wat lig jij daar in je luie nest, wijf. Kom d’r uit, dan zal ik je krijgen!”

“Schatje toch, schatje toch”, zei grootmoeder met een zacht en krakerig stemmetje, “rustig nou toch alsjeblieft”.

Maar de jager hoorde haar niet eens. Hij zag de fles wijn op het tafeltje staan, trok de kurk eraf en zette de fles aan zijn lippen.

“Toe nou”, smeekte grootmoeder, “die heeft Roodkapje voor mij meegebracht, om beter van te worden”. Maar nog voor ze uitgesproken was had de jager de hele fles wijn al met grote slokken opgedronken. Hij liet een harde boer en smeet de fles op de grond kapot. Toen maaide hij met zijn geweer in het rond en sloeg daarbij een lamp stuk.

“Schatje nou toch, alsjeblieft”, piepte grootmoeder, maar de jager hoorde het niet. Toen liet hij nog een harde boer en beende de deur uit, naar buiten. “Ten aanval”, brulde hij.

De wolf was ondertussen achter de boom vandaan gekomen en stond achter het huisje door het raampje naar binnen te kijken. Hij had alles gezien. Ook hoe Roodkapje zich veilig verstopt had achter de grote leunstoel in de hoek van de kamer.

Toen de jager weg was kwam Roodkapje achter de leunstoel tevoorschijn en pakte een stoffer en blik om alle scherven op te ruimen.

“Goed zo, liefje”, zei grootmoeder.

“Was dat nou de Dolle Jager?”, vroeg Roodkapje.

“Wat weet jíj daarvan? Dat hoor je niet te weten”, zei grootmoeder met een diepe frons tussen haar wenkbrauwen. “Dat is geheim”. “Maar ja, ik kan het je nu ook net zo goed vertellen…..”.

Roodkapje ging op het bed van grootmoeder zitten om te luisteren naar haar verhaal. En de wolf, die nog steeds achter het raampje stond, luisterde mee.

Met zachte stem begon grootmoeder te vertellen: “Lang geleden, toen ik nog een jonge vrouw was, trouwde ik met een knappe jonge man. We gingen in dit huisje wonen en na een jaar kregen we een allerliefst dochtertje. Dat was jouw moeder. We waren heel gelukkig met ons drieën, maar toen brak de oorlog uit en mijn man moest naar het slagveld. Hij was soldaat en hij vocht zo hard hij kon. Na drie jaar was de oorlog afgelopen, maar toen hij terugkwam was hij totaal veranderd. De lieve man die ik gekend had was stapelgek geworden. Hij liep hele dagen te schreeuwen en sloeg het huis kort en klein. Uiteindelijk ging het niet langer en is hij in het bos gaan wonen. Nu loopt hij daar hele dagen te razen”.

Roodkapje begreep het verhaal. “Dus de Dolle Jager is eigenlijk mijn grootvader”, zei ze.

“Ja, mijn kind”, zuchtte grootmoeder, “het is niet anders. Zo is het leven en daar moet je je bij neerleggen”.

“Wraaaaauw”, zei de wolf achter het raam, “helemaal niet waar!”

Grootmoeder was een beetje hardhorend, dus zij hoorde de wolf niet, maar Roodkapje hoorde hem wél. “Ik ga maar weer eens naar huis, grootmoeder”, zei ze, “en dan kom ik morgen wel terug met een fles melk ofzo, dan heb je toch iets lekkers te drinken”.

“Dank je wel, liefje”, zei grootmoeder, “tot morgen”.

Buiten stond de wolf al op Roodkapje te wachten. “Ik breng je wel thuis”, zei de wolf, “en morgen ga ik weer met je mee, want ik heb een plan”.

Roodkapje was reuze benieuwd welk plan die slimme wolf wel bedacht zou hebben.
De volgende dag ging Roodkapje ging het bospad op, met in haar mandje een fles melk. Ze droeg haar capuchonnetje op haar rug en haar haren wapperden in de wind. Ze floot op haar vingers en in een paar tellen stond de wolf voor haar neus. Hij gaf haar een lik in haar gezicht. Roodkapje kroelde de wolf door zijn grijze vacht, sloeg haar vrije arm om zijn hals en zo gingen ze samen op weg.

De wolf vertelde Roodkapje wat hij van plan was. Maar dan moest ze hem wel helpen…..

Toen Roodkapje en de wolf bij het huisje van grootmoeder aankwamen, hoorden ze haar zachtjes snurken. Roodkapje klopte niet op de deur, maar trok aan het touwtje zodat de deur vanzelf open ging. Op haar tenen liep ze naar het bed, zette het mandje op het tafeltje en haalde heel voorzichtig grootmoeders kanten slaapmuts van haar hoofd en het wollen gebreide bedjasje van haar schouders.

Toen deed ze de grote kledingkast open en samen met de wolf tilde ze grootmoeder heel voorzichtig daarin, zonder haar wakker te maken. Ze legde een warme deken over haar heen en deed de kastdeur dicht.

Toen klom de wolf in grootmoeders bed, hij zette haar kanten slaapmuts op, deed haar gebreide wollen bedjasje aan en trok het laken tot zijn borst omhoog.

Daar lag de wolf nu, net als grootmoeder in bed en Roodkapje had moeite om haar lachen in te houden.

Het duurde niet lang of buiten klonk een hoop kabaal. Met een ruk werd er aan het touwtje getrokken en de deur vloog open. Roodkapje verstopte zich achter de leunstoel.

“Voorwaarts”, brulde de Dolle Jager. “Ten aanval!” “Lig je nou nog steeds in je luie nest, wijf”, riep hij in de richting van grootmoeders bed.

Maar deze keer klonk er géén zacht stemmetje dat zei “rustig nou, schatje”. Het leek zelfs wel of er een grommend geluid uit het bed kwam.

De jager wreef zich in zijn ogen en keek eens goed naar het kanten slaapmutsje van grootmoeder. De oren van de wolf staken daar bovenuit.

“Wat heb jij opeens een rare grote oren gekregen”, brulde de jager.

“Dat is om beter te kunnen horen hoe lelijk jij schreeuwt”, zei de wolf.

De jager kon zijn eigen oren niet geloven. Zoiets had grootmoeder nog nóóit tegen hem gezegd!

Toen keek hij opnieuw naar het vertrouwde bed, het kanten slaapmutsje en het wollen gebreide bedjasje. “En wat heb je een rare grote neus”, zei de jager.

“Dat is om beter te kunnen ruiken hoe jij naar de wijn stinkt, zuiplap”, zei de wolf.

Nu werd de jager toch werkelijk boos, zoiets had grootmoeder nog nooit tegen hem durven zeggen!

Hij begon met zijn geweer in het rond te maaien, sloeg opnieuw een lamp aan diggelen en smeet het geweer met een grote boog op het theetafeltje, waar de theepot aan gruzelementen viel.

De wolf in het bed rolde met zijn ogen.

“Wat heb jij opeens een enge grote ogen”, brieste de jager.

“Dat is om beter te kunnen zien hoe jij mijn huis vernielt”, zei de wolf met een zware grommende stem. Hij trok zijn lippen op en ontblootte zijn grote wolventanden.

“Wa-wat heb je een grote tanden”, zei de jager, die wit werd om zijn neus.

“Dat is om jou beter te kunnen ópeten”, brulde de wolf en hij sprong het bed uit, sperde zijn kaken wijd open en in één hap slokte hij de Dolle Jager met kleren en al naar binnen.

“Zo, dat was dat”, zei de wolf en likte zijn lippen. Toen liet hij een harde boer. Blurp.

Roodkapje kwam achter de leunstoel vandaan. Grootmoeder, die in de kast had liggen slapen, was wakker geworden van het lawaai en ze had alles gehoord. Én gezien, door een kiertje in het hout van de kast. Ze klom de kast uit. “En nu”, zei grootmoeder met een gewone stem, want haar keelpijn was plotseling genezen,

“Gaan we de rommel opruimen”, zei Roodkapje.

“Och kind, laat toch liggen”, zei grootmoeder. “Laten we eerst eens kijken hoe het met de wolf is. Wat een prachtige wolf is dat, Roodkapje! Is dat jouw vriend?”

“Ja”, zei Roodkapje trots. “Hij is helemaal van mij. En van zichzelf natuurlijk. Hij is mijn beste vriend”.

“Je mag trots op hem zijn, Roodkapje”, zei grootmoeder. “Maar kijk eens, zijn buik is nu wel erg dik. Het lijkt wel of hij zich niet lekker voelt”.

De wolf kreunde. “Ik ben een beetje misselijk”, zei hij tegen Roodkapje. “Zullen we naar het riviertje gaan, dan kan ik een slokje water drinken”.

Zo liepen ze gedrieën naar de rivier, Roodkapje voorop, daarachter sjokte de wolf met zijn dikke buik en daarachter liep grootmoeder in haar nachtjapon. De slaapmuts en het bedjasje had ze niet meer nodig.

Bij de rivier boog de arme wolf zich voorover om een slok water te nemen.

“Pas op dat je er niet in valt”, zei Roodkapje. Ze sloeg haar armen om de nek van de wolf en plantte haar voetjes stevig op de grond. Ook grootmoeder hield de wolf stevig vast, bij zijn achterpoten. Zo kon hij niet wegglijden.

De wolf was zo misselijk, hij kromde zijn rug, zijn buik trok een paar keer samen, hij kokhalsde……

En toen kotste hij de jager er helemaal uit, levend en wel. Ploemp, daar gleed de jager, die onder het zure gele slijm zat, pardoes in de rivier, koppie onder.

Proestend kwam de jager boven water. Hij klauterde op de kant en terwijl hij stond uit te druipen keek hij naar grootmoeder. “Lieveling”, zei de jager, “waar ben ik? Wat is er gebeurd?”

Zijn stem klonk heel anders, vond Roodkapje.

Grootmoeder keek hem stralend aan. “Ben jíj het weer?”, vroeg grootmoeder.

“Wat is er met me gebeurd?”, vroeg de jager opnieuw. En toen herinnerde hij zich al die lange jaren waarin hij als een dolle tekeer was gegaan.

“Het spijt me zo”, zei hij tegen grootmoeder. Hij liet zich op zijn knieën vallen en boog zijn hoofd.

Grootmoeder legde haar handen om zijn hoofd. “Lieveling”, zei ze, “ik ben zo blij dat je weer terug bent. Kijk eens naar dit kleine meisje. Dat is onze kleindochter, Roodkapje. En dit is haar wolf, aan wie we te danken hebben dat jij nu eindelijk weer terug bent”.

De wolf zat er een beetje bedremmeld bij. Hèhè. Dát was hard werken geweest. Nu wilde hij niets liever dan naar zijn lekkere slaapplaatsje gaan in het bos en daar een dutje doen.

Roodkapje ging met hem mee, terwijl grootmoeder en de jager, die nu weer gewoon “grootvader” kon heten, gearmd naar hun huisje liepen.

Diep in het bos had de wolf zijn slaapplaats. Daar rekte hij zich eens lekker uit, rolde zich op en viel in een diepe slaap. Roodkapje bleef nog lange tijd tegen hem aanzitten, haar handen woelend door zijn grijze wolvenvacht.

Toen ging ze naar huis, alleen door het bos, dat helemaal veilig was nu er geen dolle jager meer in rondraasde.

Toen ze thuis kwam hadden vader en moeder het goede nieuws al gehoord van grootmoeder en grootvader. Ze waren zó blij, dat vader besloot om nooit meer zoveel bier en wijn te drinken.

In huis werd het veel gezelliger. Vader had nu meer tijd, hij knapte het oude schuurtje achter in de tuin op en timmerde er een prachtig slaapkamertje in voor Roodkapje.

De wolf was voortaan altijd welkom, in het huisje van de ouders van Roodkapje, in het huisje van de grootouders van Roodkapje én natuurlijk in het eigen huisje van Roodkapje achter in de tuin aan de rand van het bos. – Als zij tenminste niet bij haar wolf buiten in het bos sliep –

En de hele familie had altijd wel een lekker hapje klaar voor de wolf. Ham, dát vond hij nog steeds het allerlekkerste wat er bestond.

© Copyright 2024 Alice

Wil je inhoudelijk reageren? Graag. Bijvoorbaat hartelijk dank. Alice