Het lelijke jonge eendje
vrij naar Hans Christiaan Andersen
Er was eens een moedereend die zat te broeden op twaalf eieren. Haar nest lag aan de oever van een kleine sloot, aan de rand van het erf van een grote boerderij. De moeder eend was erg trots op haar 12 eieren. Wat zullen daar een mooie kindertjes uitkomen, dacht ze. En zo veel! Ik heb vast en zeker het grootste nest van alle eenden die hier ooit gebroed hebben.
Op een mooie voorjaarsdag kwamen de eieren een voor een uit. Het ene kuikentje na het andere kroop uit zijn eitje en droogde op tot een prachtig klein eendje. Wat was de moeder trots! Alleen het laatste ei was nog niet opengegaan. Maar dat was dan ook het grootste ei, dacht de moeder, hier zou vast en zeker het grootste en mooiste eendje uit komen dat op de hele boerderij ooit gezien was. Het duurde even. Alle andere kleine eendjes lagen al in het water en probeerden al voorzichtigjes te zwemmen, maar het grootste ei was nog steeds niet open. De moeder eend had natuurlijk met haar elf pasgeboren kuikentjes in de sloot kunnen gaan zwemmen, maar ze gaf dit reuzenei niet zo gauw op. Het grootste en mooiste ei, dat zou haar roem voor altijd vestigen bij alle boerderijdieren, de hond en de kat, de tien kippen en de haan, de geiten en het paard. De koe met haar ene kalf.
En eindelijk was het zover, het ei brak open. En na lang worstelen, het geduld van moeder werd danig op de proef gesteld, kroop er een forsgebouwd eendje tevoorschijn. Grijs van kleur. Mooi, dacht de moeder, hij is mooi! Ook al is zijn kleur wat vaal. Maar dat zal nog wel bijtrekken.
En kijk eens hoe groot hij is! Zo’n groot kind heeft vóór mij nog nooit een eend gekregen. En trots paradeerde de moeder eend met hem naar de sloot waar de andere eendjes ongeduldig lagen te wachten. Dit jongste kuiken was nog amper droog toen het door zijn moeder het water in werd geduwd. En het zwom! Ja, het zwom. Het zwom warempel al net zo hard als zijn broertjes en zusjes. Mocht de moeder eend gedacht hebben dat haar grootste en jongste kuiken een zoontje was, dan had ze het mis, het was een dochtertje, maar dat wist het kuiken zelf nog niet eens. Het was zomaar uit het ei in het spiegelende water terecht gekomen, het zag groene planten en een heleboel fel zonlicht. Ze stopte haar kopje tussen haar donsveertjes om uit te rusten. Toen ze even later weer opkeek zag ze een grote bruine eend en een heleboel kleine bruine en gele eendjes om zich heen. En ze keken allemaal naar haar. ‘Die daar is anders,’ zeiden de kleintjes. Het jongste eendje keek omlaag, maar ze zag zichzelf niet in de weerspiegeling van het water, want ze bewoog haar kleine pootjes zo snel, dat het water rimpelde en golfde. Maar moeder eend was trots, zo’n groot kuiken had ze nog nooit eerder gehad!
Toen de kleintjes een tijdje gezwommen hadden vond moeder het tijd worden voor datgene waar ze zich al wekenlang op verheugd had: de grote show. Ze stapte de wallekant op en wachtte tot al haar twaalf kinderen bij haar waren. Toen liep ze met opgeheven kop het boerenerf op. Eerst kwam ze de kippen en de haan tegen. ‘Wat heb jij veel kuikentjes,’ zeiden de kippen jaloers. En toen keken ze nog eens beter. ‘Maar die ene? Wat is dat er voor een?’ vroegen ze.
‘Dat is de grootste,’ zei moeder eend, ‘hebben jullie ooit zo’n mooi groot kuiken gezien?’ ‘Nee’, zeiden de kippen, ‘groot is hij wel, maar mooi is hij niet.’ Beledigd liep de moeder eend verder.
Toen kwam ze de hond tegen. ‘Wat heb jij een boel kuikens zeg,’ zei de hond, ‘maar die ene? Is dat een kuiken van een kip? Of van een parelhoen? Hij is zo anders?’ ‘Welnee,’ zei de moeder eend boos, ‘het zwemt als de beste, dus het kan natuurlijk onmogelijk uit een kippenei gekropen zijn. Bovendien weet ik toch zelf wel wat mijn eieren zijn! Ik kan toch zeker wel tellen! Dit is mijn kind en de grootste en hij is best wel mooi!’ Maar twijfel begon al aan haar te knagen. Dat kind was eigenlijk misschien wel niet echt zo mooi. Het zag er inderdaad wel een beetje raar uit. Hè, wat vervelend nou.
Toen kwam de kat tevoorschijn. ‘Wat een lekkere kindertjes heb jij, eend,’ sprak de kat en likte zijn lippen. ‘Ik zou er best eentje willen oppeuzelen. Die grote daar, zal ik die maar nemen? Een lekker hapje voor mij en jij zal dat lelijke ding toch niet missen.’
Dat was teveel voor de moeder eend. Kwaad draaide ze zich om en met opgestoken veren liep ze luid kwakend terug naar de sloot, met haar kinderen in haar kielzog.
De weken erna waren verdrietig voor het jongste eendje. Haar broertjes en zusjes lachten haar uit, ‘je bent niet een van ons,’ zeiden ze, ’je bent van een kip, dat heeft de hond zelf gezegd!’ Een ander zusje zei: ‘Je bent nét goed genoeg als lekker hapje voor de kat!’ En weer een ander zei: ‘Moeder vindt je ook maar een rare, kijk maar hoe ze naar je kijkt.’ En dat laatste was waar.
Toen hield het jongste eendje haar pootjes stil en keek bedroefd naar beneden. Daar zag ze de waterspiegel en daarin haar eigen beeltenis. Anders, ja, ze was anders, ze leek helemaal niet op de andere eendjes, ze was raar en lelijk. En nergens goed voor. Moeder durfde zich niet meer te vertonen op het boerenerf en dat kwam door haar. Ze kon maar beter weggaan. Ze was haar moeder en broertjes en zusjes alleen maar tot last.
Op een dag in de nazomer, nadat de hond naar haar geblaft had en de kat haar achterna had gezeten, maar vooral omdat moeder eend niets gedaan had om haar te hulp te komen, nam het eendje een besluit. Haar vleugeltjes waren al een beetje gegroeid en ze fladderde weg. Weg van het erf, weg van haar moeder en weg van al diegenen die haar bespotten.
Maar dat zou nog niet zo makkelijk worden! De nazomer gaf nog genoeg te eten. Het eendje vond plassen en poelen, slootjes en greppels, water en kroos. Ze groeide, maar voelde zich heel alleen. Toen kwamen de herfststormen. Het eendje werd door de wind meegevoerd, botste tegen bomen en struiken aan en bleef versuft onder een doornstuik liggen. Daar klonk het geluid van grote poten, ze zag een snuit, grote tanden en een grote tong. Het was een jachthond die haar gevonden had.
Eet me maar op, dacht het eendje en boog haar nekje. Maar net op dat moment klonk er een fluitje. De hond draaide zijn kop om en draafde weg.
Hij vindt me nog te lelijk zelfs om op te eten, dacht het eendje verdrietig. Dat was natuurlijk niet waar, de jachthond reageerde op het fluitje van zijn baas, maar dat wist het eendje niet.
Mismoedig trok het eendje verder. Steeds minder voedsel vond ze en toen de winter inviel was ze koud en hongerig. Sneeuw lag op de velden en het eendje zocht beschutting tegen de kou en de snijdende wind. Toen zag ze in de verte een schuurtje. Een klein erfje, zoals ze dat kende van vroeger. Voorzichtig liep ze erheen. Fladderen durfde ze niet, bang dat de wind haar weer op zou pakken en tegen een boom aan zou smijten.
Ze zag geen andere dieren op het erf en behoedzaam kroop ze onder een vervallen deurtje door tot ze in een beschut schuurtje stond. Hier woei de koude wind tenminste niet. Uitgeput viel het eendje in slaap. Ze werd wakker van een luid gemiauw, vlak bij haar kopje. Daar stond een kat, een kleine gestreepte kat met grote snorharen. ‘Wie ben jij?’ vroeg de kat. Het eendje wist geen antwoord. Maar daar wachtte de kat ook niet op. ‘Ik,’ zei de kat, ‘Ik ben Zeuntje! Ik ben een heel bijzondere kat. De liefste van de vrouw. Ik kan spinnen en als de vrouw over mijn vacht strijkt dan kan mijn pels vonken schieten! Dat kun jij niet hè!’ ‘Nee,’ zei het eendje, ‘dat kan ik niet.’ ‘Nou, dat had ik ook niet van je verwacht als ik jou zo zie,’ zei de kat, ‘volgens mij deug jij nergens voor.’ Maar de kat liep vooruit de schuurdeur uit die inmiddels open stond en het huisje in. Het eendje volgde hem, omdat het leek of dat van haar verwacht werd. Het eerste levende wezen dat ze zag toen ze het huisje binnenging was een grote bruine kip. ‘Dit is onze kip,’ zei Zeuntje, ‘het is de beste kip van de wereld, want ze legt wel een heel ei per twee dagen! Dat kun jij niet hè!’ ‘Nee,’ zei het eendje, ‘dat kan ik niet.’
Toen kwam de vrouw het huisje binnengelopen. Ze zag het eendje en zei: ‘Wel wel, kijk nou toch eens wie we hier op bezoek hebben! Wat ben jij er voor een?’ ‘Een eendje,’ zei het eendje. Maar de vrouw hoorde het niet, want het eendje kwaakte heel zachtjes. Ja, eigenlijk kwaakte het helemaal niet, het maakte een vreemd geluidje waar het zelf van schrok. Maar de vrouw was al weer doorgegaan met haar eigen gepraat. ‘Wel wel wel,’ zei ze, ‘waar zou jij nou eens voor kunnen dienen? Onze kat hier, Zeuntje, mijn lieveling, kan spinnen en zijn vacht kan vonken schieten. En onze kip kan eieren leggen, wel een heel ei per twee dagen! We zullen eens zien wat jij allemaal kunt!’
De dagen erna mocht het eendje in het huis blijven. Het was er lekker warm en ze kreeg stukjes oud brood te eten en mocht water drinken uit een bakje. De kat kreeg melk uit de grote melkkan, in zijn eigen schaaltje en de kip kreeg graan, maar het eendje was al ontzettend blij met het water, het oude brood en de warmte. Langzaam maar zeker begon het eendje zich een beetje gelukkig en beschermd te voelen. Het groeide en de winter ging langzaam voorbij. Iedere dag keek de vrouw naar het eendje en vroeg zich af wat ze ooit aan hem zou hebben, maar er bleek niets. De kat wreef het haar elke dag opnieuw in: ‘Dat kan jij niet hè, wat ik en de kip kunnen!’ Maar daar was het eendje al aan gewend. Zelf wist ze trouwens ook niet waar ze voor zou kunnen dienen, maar ze was dankbaar voor wat ze kreeg.
Toen op een dag gebeurde er iets verschrikkelijks: Het eendje was flink gegroeid in de winter en op een ochtend wilde ze haar vleugels eens strekken, dat voelde zo lekker. Ze spreidde haar vleugels en bewoog ze, op en neer. Maar het waren inmiddels hele grote vleugels geworden, die haar makkelijk konden dragen en het eendje vloog omhoog, zomaar in de kamer van het kleine huisje. Ze belandde pardoes op de tafel waar de volle melkkan stond. Voor de ogen van de vrouw viel de melkkan van de tafel, alle melk eruit en de kan in drie stukken. De vrouw werd razend, ze gaf het eendje een schop en toen vloog het eendje tegen de lamp, die in duizend stukken op de grond viel. Het eendje zelf was misschien nog wel het hardst geschrokken van alle ravage die ze had aangericht en vluchtte naar buiten. De vrouw gooide nog een schoen achter haar aan en riep: ‘Niks heb ik aan jou, helemaal niks! Ga maar weg, waardeloos beest, ik wil je nooit meer zien!’
Ontdaan vloog het eendje weg. Ze vloog en vloog, zoals ze nog nooit gevlogen had en belandde uiteindelijk vlakbij een vijver. Daar zat ze, in het gras voor zich uit te kijken. Ze schaamde zich zo. De vrouw was zo goed voor haar geweest en ze had haar zó teleurgesteld. Ze zou het nooit meer goed kunnen maken. Was ze maar dood.
Toen zag ze in de vijver drie prachtige vogels zwemmen. Grote witte vogels waren het, dezelfde die ze ooit, toen ze nog een heel klein jong eendje was, eens hoog in de lucht, ver boven de boerderij had zien vliegen. Dat was het mooiste geweest wat ze ooit gezien had. Nu zag ze drie van zulke vogels zomaar hier op het water van de vijver drijven. Wat waren ze mooi! Inmiddels zag het eendje dat het lente was geworden. De zon scheen en er woei een warme zachte wind. Bloemen bloeiden langs de waterkant en kinderen speelden in het gras. Het eendje zat daar maar en dacht: was ik maar dood.
Maar de schoonheid van de lente en vooral van die prachtige vogels ontroerden haar hart en ze keek en keek en kon niet ophouden met kijken. En ze voelde zich steeds lichter worden in haar hart. Toen sloeg ze haar vleugels uit en verhief zich van het gras. Ze vloog een paar slagen en streek toen neer op het water. Het eendje schrok van haar eigen brutaliteit. Maar ze voelde het water onder zich en ze genoot. Ze genoot zo, dat ze vergat waar ze bang voor was. Ze vergat haar zorgen en ze zwom..
Maar toen opeens kwamen de drie prachtige grote vogels in haar richting gezwommen. Angst sloeg het arme eendje om het hart. Als ze haar maar niet zagen, haar, die zo raar was, zo verkeerd en zoveel ravage had aangericht. Ze zouden haar zeker doodbijten. Maar ze zagen haar wel en het eendje was het moe om nog langer te vluchten. Ze boog haar hals en dacht: laten ze me maar doodbijten. Beter om door zulke prachtige vogels gedood te worden dan nog langer in leven te blijven. Ze boog haar kopje diep naar het water en terwijl de drie zwanen, want dat waren het, haar naderden, zag het eendje haar eigen spiegelbeeld in het water.
En dit was wat ze zag: een grote witte vogel, precies net zo een als de drie vogels die haar naderden. Ze keek en keek, het was echt haar eigen spiegelbeeld. De drie zwanen waren nu vlakbij en ze keken haar aan. ‘Kom mee met ons,’ zeiden ze, ‘je bent een van ons, kom mee, je hoort bij ons.’ En een klein jongetje dat in het gras aan het spelen was wees naar de vier zwanen en riep naar zijn zusje: ‘Kijk eens, kijk eens! Er is een nieuwe bij!’
En het jonge eendje, dat nu een prachtige zwaan was geworden, was zielsgelukkig!
‘En zo zie je maar,’ zegt Hans Christiaan Andersen tot slot, ‘het geeft niet of je door de eenden bent opgevoed.
Als je maar uit een zwanenei bent gekropen.